Toename ongelijkheid vanaf 1980
Deel 1

Piketty onderscheidt drie hoofdoorzaken voor de achteruitgang qua gelijkheid in de sociaaldemocratische samenlevingen vanaf de jaren 1980-1990.
- de beperkte ontwikkeling van nieuwe machtsvormen in ondernemingen
- de beperkte toegang tot hoger onderwijs en het ontstaan van de tegenstelling tussen hoger opgeleid/lager opgeleid
- de gevolgen van het niet tot ontwikkeling komen van een progressieve belasting op bezit in samenhang met de gladstrijk effecten van globalisering door fiscale concurrentie (zie voor dit onderdeel deel 2 van het artikel)


De beperkte ontwikkeling van nieuwe machtsvormen in ondernemingen

Zoals we in voorgaande artikelen hebben gezien, heeft de (stapsgewijze) introductie van algemeen stemrecht een sterke rol gespeeld bij de omslag naar een stelsel van progressieve belastingen. Bovendien werd de rol van de staat groter. Naast veiligheid en algemeen bestuur werden er nu ook sociale doelstellingen nagestreefd zoals toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, of het regelen van oudedagvoorzieningen.

Sociale verzekeringen Duitsland

1881 geldt in Duitsland als de start van het stelsel van sociale verzekeringen van overheidswege 

De rol van kapitaal in ondernemingen bleef echter dominant. Dat wil zeggen; aandeelhouders zijn tot op heden degenen met stemrecht gebleven binnen ondernemingen. In essentie is hier een oude vorm van het censuskiesrecht uit de 19e eeuw bewaard gebleven, waarbij je meer stemrecht had naarmate je inkomen/kapitaal hoger was.
Dit is niet vanzelfsprekend wat Piketty betreft. Hij wijst erop dat in Duitsland en Zweden toch andere wegen ingeslagen zijn, waarbij werknemers ook zeggenschap verwierven.

Sociaal eigendom heeft in Duitsland en Zweden al een vrij lange geschiedenis. In Duitsland werd in 1951 besloten om voor grote steenkool- en staalondernemingen de verplichting in werking te stellen dat 50% van de Raad van Bestuur uit werknemersvertegenwoordigers bestond. In 1952 werd dit uitgebreid naar andere grote ondernemingen, zij het dat daar een derde als minimum gold.
De eigenlijke achtergrond van deze toch best bijzondere regeling, ligt in de woelige periode van de eerste jaren na WW1. De Duitse vakbonden betrokken werknemersinspraak als essentieel punt bij de onderhandelingen. Hieruit resulteerde een vakbondswet in 1922, die de basis vormt van de maatregelen in 1951.
De laatste grote wijziging is de wet op de medezeggenschap uit 1976: het percentage werd 50% bij ondernemingen boven de 2000 medewerkers en een derde bij ondernemingen met 500 tot 2000 werknemers. Het gaat niet alleen om de Raad van Bestuur van ondernemingen, maar ook om de Raad van Commissarissen.
Er zijn zitten wel allerlei beperkingen aan de macht van de werknemers, waardoor aandeelhouders meestal de doorslag geven. Bij gelijke stemmen beslist bijvoorbeeld de bestuursvoorzitter. Cruciale managementposities worden meestal door de aandeelhouders aangesteld.
In Zweden, Denemarken en Noorwegen gelden vergelijkbare wetten. Werknemers hebben daar voor een derde plaats in de Raad van Bestuur, maar wel vanaf een laag aantal werknemers (respectievelijk 25,30, 50). In Oostenrijk geldt ook een dergelijke regeling: de norm is daar een derde vanaf 300 werknemers.

In alle andere industriële landen geldt het aandeelhoudersmodel, ondanks het aantoonbare succes van het Duits-Scandinavische model. De economieën van deze landen horen immers tot de best presterende ter wereld.

Piketty zoekt verklaringen waarom dit model geen navolging heeft gekregen.

Thatcher en Reagan 1988

Thatcher op bezoek bij Reagan in november 1988 (bron: National Archives)

  • Het idee dat het hek van de dam is zodra je begint te tornen aan het begrip privé-eigendom. Het begrip privé-eigendom wordt volgens deze redenatie ondermijnd als mensen zonder bezit toch wat te zeggen hebben. Politici als Reagan en Thatcher zetten zich om deze reden wel in voor meer aandelenbezit onder de bevolking en daarmee enige zeggenschap, maar het idee alleen al dat mensen meepraten over ondernemingsbeleid zonder zelf kapitaal te hebben is bij deze manier van denken een gruwel. (Thatcher in 1985: “… popular capitalism means what it says: power through ownership to the man and woman in the street, given confidently with an open hand.”)
  • De ideologische extremiteiten tussen Sowjet Unie en Amerikaans kapitalisme hebben de discussie versimpeld. Men kon immers altijd verwijzen naar tal van mislukkingen in communistische landen.
  • Een verrassende verklaring vormen de socialistische partijen zelf. Zo was men bijvoorbeeld in Frankrijk voor nationalisaties en zette men zich om die reden niet in voor medezeggenschap. Dat was water bij de wijn doen. De socialisten hadden in de jaren 1981-86 in Frankrijk zelfs de absolute meerderheid en hebben er niets aan gedaan. Sterker nog; men nationaliseerde zelfs in 1982 met een nationalisatiewet de banken en enkele industriële ondernemingen, stelde er zelfs managers aan vanuit de overheid, maar inspraak van werknemers? Daar was geen sprake van. Vanaf 1986 worden de nationalisaties weer teruggedraaid. Een vergelijkbare manier van denken gold in Engeland, waar Labour vanaf 1981 de beruchte 'clausule IV' had, waarin collectivisering van nationale productiemiddelen centraal stond. Pas in 1995 werd deze clausule onder Tony Blair grondig gewijzigd, zonder serieus debat over alternatieven.
New Labour Tony Blair 1997

Verkiezingsposter voor 'New Labour' (1997):
toonbeeld van de pragmatische koers van veel sociaal-democratische partijen in de jaren '90

Gevolg van dit dominant blijven van het aandeelhoudersmodel is dat discussies over verdeling van bezit en medezeggenschap hierdoor erg gekleurd zijn gebleven. Het bedrijfsleven werd een bron van gelobby voor het indammen van belastingen in het algemeen en het tegengaan van progressieve belastingstelsels in het bijzonder. Deze houding werd nog eens bijzonder versterkt door de globalisering. (Zie hieronder.) In de VS zijn wat dat betreft de poorten helemaal wijd opengezet, aangezien er na een uitspraak van het conservatieve hooggerechtshof in 2010 geen bovengrens meer is aan donaties die bedrijven mogen doen aan verkiezingscampagnes.

De beperkte toegang tot hoger onderwijs

Tegenwoordig zijn we gewend geraakt om het over de toegang tot hoger onderwijs te hebben en over de verschillen van kwaliteit van het onderwijs tussen lagere en middelbare scholen onderling. Het goede nieuws is dat de toegang tot onderwijs zo enorm is verbeterd vanaf de 19e eeuw. Dit heeft zeker geholpen om minder ongelijkheid te creëren.

Primary School Boston 1892

Lagere school in Boston, 1892 (bron: Boston Public Library)

Piketty komt met het zeer interessante gegeven dat de opkomst van de VS als economische grootmacht gedurende de 19e en 20e eeuw gepaard ging met een voorsprong op het gebied van onderwijs. In de VS ging in 1820 reeds 50% van de kinderen naar school (afgezien van de zwarte bevolking in de zuidelijke staten die immers nauwelijks rechten had). Dit percentage steeg naar 80% in 1850!
In West-Europa werd dit laatste percentage pas in 1890-1910 gehaald, maar toen waren de Amerikanen al weer bezig met de toegang tot middelbaar onderwijs: 40-50% van de 12-17 jarigen zat in jaren 30 nog in de schoolbanken. Dit percentage steeg tot 80% in 1960. Duitsland haalde dit niveau pas in 1980, Engeland en Frankrijk zelfs nog wat later.

Wanneer het gaat om de volgende stap, het democratiseren van de toegang tot het hoger onderwijs, is er sprake van een gestage stijging van 10% onder jongeren van 18-21 die hoger onderwijs volgen in 1960, tot meer dan 50% anno nu. Er is hierbij geen groot onderscheid tussen de VS en West-Europese landen, met uitzondering van Duitsland, dat met moeite in de buurt van de 40% komt. (Japan en Zuid-Korea scoren overigens fors hoger met 60 en 70%).
Desalniettemin neemt de ongelijkheid in hoger onderwijs toe: in de VS en GB is er een grote rol weggelegd voor particuliere financiering en zijn er grote verschillen tussen de top universiteiten en de rest.  

Privé financiering hoger onderwijs VS en Europa 2016

Sowieso is het in de VS en GB vanzelfsprekend dat studenten grote bedragen moeten lenen. Wat ook lastig is, is dat middelbaar onderwijs in de VS door lokale belastingen gefinancierd wordt. Dat betekent dat arme wijken minder te besteden hebben aan onderwijs dan wijken met hogere inkomens. Door deze mix van factoren ontstaan forse verschillen qua toegankelijkheid hoger onderwijs.

Inkomen ouders en toegang tot universiteit VS 2014

De consequenties van al te veel particuliere financiering en lokale belastingen kan niet beter geïllustreerd worden dan in bovenstaande grafiek. Zo schiet het niet op met het terugdringen van ongelijkheid. Helaas heeft Piketty geen grafieken van Duitsland en Frankrijk om verschillen te kunnen laten zien, al zegt hij wel dat er duidelijk indicaties zijn dat het daar minder erg is, terwijl GB vermoedelijk niet ver van de Amerikaanse situatie verwijderd zal zijn.

Boston, Harvard Business School

Harvard Business School, Boston: 2 jaar MBA kost 73.000 dollar per jaar (bron afbeelding: wikimedia)

Samenvattend: door de toegang tot onderwijs te democratiseren en met centrale belastingen te financieren, is er veel gebeurd op het gebied van het tegengaan van economische ongelijkheid.
Rond het hoger onderwijs heeft zich echter een samenstel aan problemen gemanifesteerd dat een nieuwe tweedeling tussen hoog- en laag opgeleid lijkt te hebben opgeleverd.

Verschuivingen in stemgedrag bij hoog- en laag opgeleid

Er is namelijk een totaal ander fenomeen dat Piketty beschrijft: de enorme toename in het percentage hoog opgeleiden heeft geleid tot bijzondere verschuivingen in het electoraat. Dit blijkt los te staan van de verschillen in toegang tot hoger onderwijs in relatie tot inkomen. Sociaaldemocratische partijen hadden van oorsprong de stem van de lager opgeleiden. 'Hoog opgeleid' stemde over het algemeen rechts van het politieke midden. Dit is compleet verschoven naar de linkerkant en hangt samen met de toename van het percentage hoger opgeleiden in de samenleving als geheel.

toel

Stemgedrag van kiezers sociaal democratische partijen Europa en VS 1945-2000

Toelichting op de grafiek: in 1955 stemde een minderheid van de hoogopgeleiden en een meerderheid van de laagopgeleiden 'links' '(bv 40% en 60%; dan kom je op -20% etc.) Anno 2015 is dit fenomeen omgekeerd.

Het interessante is dat deze verschuivingen in stemgedrag op grond van opleiding zich in alle westerse landen voor blijken te doen. Eenvoudig samengevat komt het erop neer dat linkse partijen zich hebben vervreemd van hun oorspronkelijke basis. Hoogopgeleiden zijn zichzelf als norm gaan stellen. Ze zijn elitairder geworden en zijn zich te veel gaan richten op hun eigen 'bubble', waarbij globalisering positief gevonden wordt, je bereid moet zijn je ieder moment om te scholen, etcetera. Een gevolg is dat een groot deel van de laagopgeleiden zich in toenemende mate niet gehoord voelt, waarop een deel op partijen stemt met een conservatieve en'/of zeer rechtse agenda. In de VS was dit te zien bij de overwinning van Trump in van oorsprong democratische staten, de opkomst van PVV in Nederland, het Front National in Frankrijk, de pro-brexit uitslag in Engeland, et cetera.

Inauguratie Trump 2017

Inauguratie van Donald Trump 20 januari 2017 (bron: wikimedia)


Met andere woorden: Piketty wijst er op dat het de linkse partijen zelf zijn die een belangrijke oorzaak vormen van de opkomst van het populisme. Zo bezien is het populisme niet het echte probleem, maar het elitaire karakter van de hoogopgeleide krantlezers. (Let wel: één oorzaak, niet de enige.)

Eigenlijk beginnen we nu pas echt de gevolgen te zien van de ontwikkelingen die vanaf 1980 in gang zijn gezet. Overal in het politieke spectrum begint het besef door te dringen dat we in een nieuwe electorale werkelijkheid terecht gekomen zijn.

Zo is in de VS de Republikeinse Partij niet meer wat ze geweest is. De partij is overspoeld door zeer nationalistisch georiënteerde politici. In Engeland wordt de Conservatieve partij intern verscheurd door harde lijn brexiteers versus meer gematigde lieden. In Frankrijk is daarentegen weer iets geheel anders gebeurd, aangezien in de partij van Macron twee stromingen elkaar hebben gevonden: een deel van het hoogopgeleid progressief electoraat én een deel van de financieel-zakelijke elite. Interessant is dat de gele hesjes beweging hiertegen is opgestaan, juist zónder dat deze beweging een duidelijke electorale basis heeft.


Gele hesjes blokkeren snelweg 2018 Frankrijk

November 2018: 'Gele hesjes' blokkeren een snelweg bij Vasoul, Frankrijk (bron: wikipedia)

Terugval Amerikaanse arbeidersklasse na 1980

Je zou kunnen zeggen dat de VS voorop zijn gaan lopen in de zojuist geschetste ontwikkeling met de verschuivingen in stemgedrag omdat de Amerikaanse middenklasse en daarbinnen met name de 'blue-collar workers', doodeenvoudig in steeds slechtere omstandigheden is komen te verkeren.

Piketty noemt de VS van de 'New Deal' en de latere 'War on Poverty' (onder president Johnson 1964-1968) ‘sociaaldemocratie met korting’ , aangezien er in de VS in tegenstelling tot Europa in die tijd nauwelijks sociale verzekeringen van de grond zijn gekomen. Het bekendste voorbeeld betreft het ontbreken van algemene ziektekostenverzekeringen, maar arbeidsongeschiktheid of ontslagvoorzieningen zijn in naam van de vrije markt ook al niet bepaald voor iedereen geregeld. Wél investeerde de overheid volop en kwam er een minimumloon.
De enorme groei van de werkgelegenheid vond in de VS immers reeds plaats in WW2. Aangezien de groei zich tot medio jaren 70 voortzette, ontstond er een grote welvarende middenklasse. Toen de groei stagneerde en inflatie optrad, ontstond een gevaarlijke economische situatie: stagflatie.

Reagan belastingverlaging 1981

1981: Reagan kondigt op TV belastingverlaging aan (bron: national archives)


In deze tijd boekte Reagan zijn verkiezingsoverwinning met de belofte de economie weer aan de praat te krijgen door de rol van het bedrijfsleven te vergroten en die van de overheid terug te dringen. De economie begon weer te groeien, maar met het prijskaartje van toenemende ongelijkheid. Volgens de logica van 'reaganomics' zou dit echter met behulp van de 'druppeltheorie' (rijkdom druppelt uiteindelijk weer naar beneden) als vanzelf weer ten goede komen aan de onderkant. De gezamenlijke taart zou groter worden en dan hadden de meeste mensen wellicht een kleiner percentage, maar in werkelijkheid had men wel een groter stuk taart dan voorheen. Hoe groot de taart wel niet werd, laat Piketty niet zien. De volgende grafieken geven echter wel een verhaal over de afzonderlijke stukken 'taart'.

De val van de onderste 50% VS 1960-2015

De val van de onderste 50% inkomens vanaf het aan de macht komen van Reagan is ongekend en komt bijna geheel ten goede van de toename van de bovenste 1%. Een deel van de verklaring voor deze daling rust op het afbouwen van hoge belastingtarieven en tal van bezuinigingen bij de overheid zoals uitkeringen. Maar er is meer.

Ontwikkeling minimumloon VS en Frankrijk 1950-2019



Ook het minimumloon werd namelijk aan banden gelegd. Het is de vraag of de kiezers hiermee rekening hielden. Het minimumloon was in de VS in de periode 1950-60 nog het hoogste ter wereld. Vanaf 1980 tot nu is de koopkracht van het federale minimumloon afgenomen met 30%. (Let op: de getallen uit 2019 zijn de huidige getallen, vervolgens is teruggerekend op basis van koopkracht.) Dit ging gepaard met het afbouwen van de onderhandelingsmacht van de vakbonden in de VS. (Het is in de VS in veel bedrijfstakken zelfs mogelijk dat een werkgever een werknemer kan verbieden om lid te zijn van een vakbond.)

Hoe staat het dan nu met de taart? Dat het taartstuk procentueel gezien kleiner is geworden, valt hierboven aan figuur 11.5 te zien. Maar heeft men nu ook meer te besteden omdat het taartstuk toch kwantitatief groter is geworden?

Groei lage en hoogste inkomens VS 1960-2015

Het antwoord luidt: nee, het taartstuk is hetzelfde gebleven. Het feestje is elders. Vanaf 1980 is het reëel inkomen van de onderste 50% van de Amerikaanse bevolking vrijwel niet veranderd.
Een kleine correctie: deze cijfers zijn bruto, ofwel de primaire inkomensverdeling. Dat wil zeggen nog niet gecorrigeerd voor belastingen. Doet men dat wel, dan kom je op de secundaire inkomensverdeling. Deze geeft in de VS wel een groter taartstuk te zien, maar alleen dankzij de sociale uitgaven van de zorg. (o.a. de regelingen in het kader van Medicare en later Obamacare). Zie hieronder bij de groene lijn.

Laag inkomen en secundaire inkomensverdeling VS 1960-2015

Met andere woorden: men merkt dus niet direct dat het extra bedrag wat men had kunnen hebben in andere handen terecht is gekomen. Men is als het ware beroofd, maar in de portemonnee zit nog hetzelfde bedrag dat men al had plus een medische voucher.
Men merkt dit vooral gaandeweg aan de observatie dat er mensen zijn die het stukken beter hebben gekregen. Deze kopen woningen die men zelf niet kan betalen en financieren de studies van hun kinderen aan de betere universiteiten.
Deze cijfers vertellen het verhaal van de ondergang van de 'gewone man' (en vrouw) in Amerika.Van de serveersters en schoonmakers, via de 'blue-collar workers ' zich verder uitbreidend naar steeds grotere delen van de middenklasse.

Europa na 1980

In de VS is de geschetste tendens sterker dan in Europa. Zie (nogmaals) figuur 10.2.

Inkomensongelijkheid VS en Europa 1900-2015


Simpel gezegd, kun je vermoeden dat de gematigder Europese ontwikkeling erop duidt dat het taartstuk in Europa voor iedereen wat groter is geworden door de economische groei. Maar ook hier geldt dat de bovenste 10% beduidend grotere stukken dan de 90% daaronder toebedeeld heeft gekregen. De verschillen in landen zijn daarbij wel fors. De Engelsen gingen onder Thatcher en later onder Tony Blair (met 'New Labour' )voorop. In tegenstelling tot de VS is daar na de kredietcrisis in 2008 een kentering opgetreden. Duitsland is een apart verhaal; na de Duitse eenwording dalen de ongelijkheidscijfers vanwege de toetreding van een grote groep burgers vanuit de DDR. Onder kanseliers Gerhard Schröder en Angela Merkel wordt de stijgende ongelijkheid van de jaren '80 weer opgepakt.

Hoe is het dan met de onderste 50% gesteld? In Frankrijk is het voor de onderste 50% na 1980 zelfs nauwelijks veranderd, maar zijn het de volgende 40% ( zeg maar de middeninkomens) die de procentuele stijging van de bovenste 10% en 1% hebben gestimuleerd. (Voor Duitsland en GB zijn door Piketty helaas geen aparte gegevens opgenomen.)

De inkomensverdeling in Frankrijk 1780-2015


Hoe het ook zij, in de VS én in Europa is vanaf de periode 1980-1990 de koopkracht van de bovenste inkomens het sterkst gestegen. Met het extra inkomen dat de bovenste 10%-1% heeft, is deze categorie ook beter in staat geweest om vermogen op te bouwen. De vermogensongelijkheid is vanzelfsprekend dan ook weer toegenomen. Vermogen opbouwen betekent echter zeggenschap verwerven over productiemiddelen. Dit heeft dan weer vergaande invloed op wát er geproduceerd wordt. Dit is des te interessanter als we de andere regio’s meenemen. In figuur 13.9 zien we een zorgwekkend beeld ontstaan van deze ontwikkeling.

vermogensongelijkheid rijke en opkomende landen

Ergo: Ruwweg een derde van alle vermogen wereldwijd is in handen van de bovenste 1%. We zijn weer onderweg naar 19e eeuwse toestanden; in Amerika heeft de bovenste 1% nog maar tot 2030 nodig om het niveau van 1900 te bereiken.

Via dit voornamelijk Amerikaanse intermezzo komen we bij Piketty's derde hoofdoorzaak van de mondiale toename in ongelijkheid. Klik hier.





Deel dit artikel: