Alvorens naar de 20e eeuw over te stappen, is het goed om de ontwikkelingen in Frankrijk in de voorafgaande periode te vergelijken met andere landen. Piketty kiest voor Engeland en Zweden.
Engeland
In Engeland bleef de positie van de adel langer onaangetast dan in Frankrijk. Rond 1880 had de adel in Engeland, 1% van de bevolking, nog 80% van de grond. Binnen deze groep had je weer een elite die op erfelijke basis recht had op zitting in het Hogerhuis. Dit waren 250 families, minder dan 0,1% van de bevolking, samen goed voor 40% van het grondbezit. Het Lagerhuis was dan iets representatiever, maar bestond tot 1860 ook nog voor 75% uit adel. Het Hogerhuis had bovendien vetorecht op beslissingen van het Lagerhuis.
Het Britse Hogerhuis begin 18e eeuw ( 'Queen Anne adressing the House of Lords', Peter Tillemans, ca 1708-1714, Royal Collection, bron : wikimedia)
Opvallend bij dit Engeland aan het begin van de 19e eeuw, is dat er een cultuur heerst van sociale immobiliteit. (Zoals bijvoorbeeld te vinden in de romans van Jane Austen.) Iedereen vervult zijn rol naar gelang het kapitaal dat men wel of niet heeft. Je krijgt nu eenmaal 5% per jaar aan inkomsten over je vermogen, waar het ook vandaan kwam, je bent nu eenmaal in die en die klasse. Dat schept een basis van orde en rust in de samenleving. Er is verder geen enkele pretentie van meritocratie. De enige argumentatie die voorts nog voor deze ongelijkheid te bespeuren is, betreft het voortbestaan van de beschaving. Het is volgens deze curieuze redenering dan toch maar goed dat er lieden zijn die weinig hoeven te doen. Die hebben dan middelen en energie over om muziekinstrumenten of boeken te kunnen kopen.
Net als in Frankrijk werden in Engeland door de gestage bevolkingsgroei de bezitsverhoudingen steeds schever. De adel reageerde hierop door steeds strengere maatregelen te introduceren ter verdediging van het eigendomsrecht. Zo werd in 1723 de Black Act ingevoerd: het adellijke recht op voltrekken van de doodstraf zonder vorm van proces voor stroperij en andere zaken waarbij land van de adel werd gebruikt.
Stropen was in het VK een veel voorkomende manier om aan eten te komen,
maar ook een gevaarlijke bezigheid met 80% van de grond in handen van de adel.
'The wounded poacher' , Henry Jones Thaddeus, 1881 (bron: wikimedia)
Men zal zich dan ook zeker bedreigd hebben gevoeld door de Franse Revolutie, maar evenzeer ook door de Amerikaanse revolutie. Met name in Ierland, destijds deel van het Verenigd Koninkrijk, was de kans op afscheiding reëel. Meer dan de helft van de Ierse grond was in het bezit van Engelse elite adel die in het Hogerhuis zetelde. In 1801 werd derhalve middels de 'Union with Ireland Act', het Ierse parlement afgeschaft in ‘ruil’ voor 100 van de 600 zetels in het Britse Lagerhuis.
Na het verslaan van Napoleon en de daaropvolgende ‘restauratie’ ging de adel verder met defensieve maatregelen. In 1823 introduceerde men de 'Enclosure Acts': het recht om doornhagen om gronden aan te leggen om af te dwingen dat (soms oeroud) gebruiksrecht van kleine boeren niet meer uitgeoefend mocht worden op gemeentegrond en weiland.
De Ierse hongernood is een zwarte bladzijde uit de Britse geschiedenis, prent door J. Clarke uit 1846 ( Ridpath, History of the world, bron: wikimedia)
Het absolute dieptepunt bereikte de Engelse adel ten tijde van de Ierse hongersnood van 1845-1848 met 1 miljoen doden op 8 miljoen bewoners en uiteindelijk 1,5 miljoen emigranten. Opeenvolgende aardappeloogsten mislukten met als gevolg grote voedseltekorten. Britse grondbezitters wisten wat er gebeurde, maar ondernamen helemaal niets. Het is een zwarte bladzijde uit de Britse geschiedenis. In Ierland nam de strijdbaarheid en de roep om onafhankelijkheid van de Engelsen des te sterker toe. De Ierse kwestie had ook gevolgen voor de Engelse verhoudingen.
Zo weigerden Ierse boeren vaak pacht en huur te betalen, soms werd land zelfs bezet. In Engeland kwamen ook protestacties, veelal in eerste instantie niet eens zoeer gericht op eigendom, maar op het recht om het land te mogen bewerken.
In 1870 startte men een grootschalig kadastraal onderzoek in het hele Verenigd Koninkrijk, geaccordeerd door het Hogerhuis, om voor eens en altijd een einde te maken aan al die beweringen over een overconcentratie van grondbezit. De uitkomsten overtroffen de meest pessimistische schattingen.
Er kwamen in de jaren erna vele landhervormingen, waarbij de adellijke eigenaren gecompenseerd werden, deels betaald door subsidie van de Britse overheid. In Ierland was het resultaat dat voor WW1 reeds driekwart van de grond van eigenaar was verwisseld.
Covent Garden in Victoriaans London: het wemelde van de straatkinderen.
'Dudley Street, Seven Dials' Gustave Doré, London: a Pilgrimage, 1872
(bron: British Museum)
Net als in Frankrijk is ook in Engeland de stapsgewijze verlaging van de kiesdrempel een drijvende kracht achter deze hervormingen. De verandering van het kiesrecht vanaf 1884 gaf de doorslag tot definitieve verandering: 60% van de mannen mocht toen kiezen. (Ook interessant: stemmen was voortaan geheim, dat ontnam ook macht aan de elite. Het algemeen mannenkiesrecht volgde pas in 1918.)
En dan was er natuurlijk het fenomeen dat er, net als In Frankrijk, naast de adel een nieuwe groep rijken opkwam die dankzij de industriële innovaties en de groei van het ‘British Empire’ steeds meer een plek opeiste. In het Verenigd Koninkrijk neemt deze ontwikkeling de vorm aan van een machtsstrijd tussen Lagerhuis en het laatste adelllijke bolwerk, het Hogerhuis.
Toenmalig Brits minister van financiën Lloyd George, geflankeerd door zijn jonge partij- en bondgenoot Winston Churchill. Beide heren waren de drijvende kracht achter de People's Budget, een belastingherziening gericht op de herverdeling van inkomen. (foto uit 1907, bron: wikimedia)
Het is het thema van progressieve belastingen dat het Hogerhuis de das omdoet. De initiatiefnemer is de Liberal party (!), aangezien die progressieve belastingen is gaan propageren. In 1909 stemde het Lagerhuis voor een belastingherziening, waaronder progressieve inkomstenbelasting en belastingverhoging op grond. Het hoofdargument was hier om arbeiderspensioenen te kunnen betalen, een thema dat weer was aangezwengeld door de opkomst van de Labour Party. Het Hogerhuis sprak haar veto uit, waarna een politieke strijd volgde die leidde tot een grondwetsherziening waarna het Hogerhuis alleen nog een adviserende rol had. (Overigens met steun op de achtergrond van de Britse koning, die dreigde het Hogerhuis met 500 zetels uit te laten breiden.)
Ierland zelf werd onafhankelijk in 1921. Als casus is het nog steeds van groot belang voor andere postkoloniale landen, omdat in Ierland het grondbezit daadwerkelijk veel gelijker verdeeld werd. In landen als Zuid-Afrika is daar sinds het einde van de Apartheid nog nauwelijks een begin mee gemaakt.
De ongelijkheid in Zuid-Afrika zou een stuk verminderen als het voorbeeld van landverdeling na de Ierse onafhankelijkheid nagevolgd zou worden.
Foto: Johnny Miller Unequal Scenes (een project om ongelijkheid wereldwijd met drones in kaart te brengen)
Opmerkelijk blijft dat in Engeland de bezitsverhoudingen zich gedurende dezelfde periode eigenlijk qua percentages hetzelfde ontwikkelen als In Frankrijk, zij het dat de Britse elite nog zo'n 10% meer van het nationaal vermogen voor zich had opgeëist. (Zie voor een vergelijking de afbeelding aan het einde van dit artikel.)
Zweden
Zweden is natuurlijk bij uitstek het land dat in de 20ste eeuw het schoolvoorbeeld van de sociaal-democratie werd. Van 1932-2006 was de SAP (zeg maar PvDA) altijd de grootste partij, in de jaren 20 kwam ze voor het eerst aan de macht. Vaak wordt als verklaring hiervoor gezegd dat de Zweden al lange tijd een egalitaire cultuur hadden. Maar dat blijkt op basis van Piketty’s onderzoekingen geheel en al niet het geval te zijn.
Zweedse Rijksdag, 1789, Louis Jean Desprez (bron: wikimedia)
Zweden had van 1527-1865 de Riksdag met 4 standen: geestelijk, adel, stedelijke burgerij en bezittende boeren. De adel had verreweg de sterkste positie en alle zetels en bijbehorend kiesrecht waren gebaseerd op bezit.
In 1865 kwam een hervorming naar parlementair stelsel met een Eerste kamer voor de elite gekozen uit 9000 edellieden en een Tweede kamer voor 20% van de mannelijke bevolking. Zweden was bepaald niet de snelste met de verdere ontwikkeling naar algemeen kiesrecht (zie fig 5.3)
Helemaal fraai is het doorgeschoten Zweedse censuskiesrecht in deze periode (1865-1911): het was zodanig ingesteld op vermogen, dat bij gemeenteraadsverkiezingen in sommige plattelandsgemeenten 1 man een stem kon uitbrengen die voor meer dan 50% van de stemmen telde. Zelfs kapitaalvennootschappen mochten stemmen. Dit alles naar gelang van betaalde belasting en bepaalde bezitsnormen. (In stadsgemeenten gold gelukkig een maximum stemgewicht van 100 stemmen per persoon.)
Al met al zijn de bezitsverhoudingen in Zweden gedurende de 19e eeuw zeer vergelijkbaar met die in Frankrijk en Engeland.
Een interessant verschil is dat het Zweedse systeem een goede administratie vereiste en daarmee inzicht in de bezitsverhoudingen. Vanaf 1911 en later 1919 draaide Zweden een geheel andere kant op, waarbij deze administratie zeer goed van pas kwam. Juist ook bij de opbouw van de verzorgingsstaat.
We hebben nu een wat breder beeld van de ontwikkelingen op het gebied van inkomens-en vermogensongelijkheid in het Europa van de 19e eeuw. Alvorens naar de 20e eeuw door te gaan, eerst nog een andere belangrijke ontwikkeling uit de 19e eeuw: de afschaffing van de slavernij