(zie hier voor een algemene inleiding van Kapitaal en Ideologie)
De kracht van Piketty’s nieuwste boek is dat een breed palet aan landen aan de orde komt. Tegelijkertijd biedt zijn eigen land zo’n schat aan onderzoeksmateriaal, dat dit zich bij uitstek leent als een soort voorbeeldcasus. In Frankrijk heeft men al een vrij lange traditie van registreren van bezit en van belastingen, waardoor je over een periode van eeuwen veel ontwikkelingen behoorlijk gedetailleerd kan volgen. Frankrijk is op zichzelf al een boeiende casus vanwege de vele opeenvolgende gebeurtenissen: de Franse Revolutie, Napoleon, haar rol in de slavernij en de afschaffing ervan, de kolonisatie en dekolonisatie, twee wereldoorlogen en de oprichting van de EU.
De Franse Revolutie: hoe beïnvloedde dit de bezitsverhoudingen?
'Inname van de Bastille, arrestatie van de markies de Launay' , Jean Pierre Houël, 1789
(bron: wikimedia)
Het is superinteressant om te kijken hoe de inkomens- en bezitsverhoudingen al dan niet door al deze gebeurtenissen zijn beïnvloed. We beperken ons hier voor Frankrijk tot de periode van de vooravond van de Franse Revolutie tot aan de Eerste Wereldoorlog.
Driestanden samenleving
Beginnen we met een kijkje aan het begin van de 18e eeuw. Als nawerking van de middeleeuwen vind je in Frankrijk de zogenaamde driestanden samenleving. Deze komt als basisvorm overal ter wereld voor vanaf het jaar 1000. De geestelijkheid en de adel zijn de bezittende klassen, waarbij de adel gaat over militaire zaken, rechtsspraak en veiligheid en de geestelijkheid over normen en waarden en onderwijs. De derde stand is simpel gezegd de werkende klasse.
De drie standen maatschappij: geestelijkheid, adel en boerenstand, afbeelding 13e eeuw, Frankrijk (bron: wikimedia)
In Frankrijk hoorde ruwweg zo'n 5% van de bevolking tot eind 17e eeuw tot één van beide heersende klassen. (In andere landen zoals India en Spanje was dit vaak hoger; zo'n 10% van de bevolking) Tegen de tijd van de Franse revolutie was, mede door de snelle bevolkingsgroei, het aandeel van beide klassen al gehalveerd tot 2,5%. Deze standen bezaten in 1780 bij elkaar bijna de helft van alle grond in Frankrijk. Bovendien hadden ze tal van rechten op opbrengsten. De kerk kreeg bijvoorbeeld alleen al 10% van alle opbrengsten (een soort belasting: 'het tiendenrecht').
De Franse Revolutie: aanvang van de bezitterssamenleving
Het jaar 1789 vormt een overgang naar wat Piketty de ‘bezitterssamenleving’ noemt. De bestuurlijke bevoegdheden gingen van adel (en koning) naar de staat. De staat werd tevens een soort beschermer van het eigendomsrecht. Het recht op eigendom droeg als het ware een sociale en harmonieuze (schijn)belofte in zich: in theorie kon iedereen er gebruik van maken, niet alleen een of andere klasse. De staat of wie dan ook kon het niet zomaar afpakken en men had alle ruimte om van het eigen bezit iets moois te maken.
De 'Eed op de Kaatsbaan', Versailles, 20 juni 1789: de Derde Stand weigert de zaal te verlaten voordat er een nieuwe grondwet is.
(J.L. David, 1791, bron: musée Carnavalet & wikimedia)
Maar welke oude eigendomsrechten moesten worden afgeschaft? De kerk moest haar vele bezittingen afstaan, zoveel was duidelijk. Voor de adel lag dat allemaal minder eenvoudig. Een groot obstakel vormde het vaststellen van de contractuele oorsprong van de eigendomsrechten van grond en onroerend goed. Ongetwijfeld was er vaak sprake van machtsmiddelen die teruggingen tot eeuwen geleden, maar hoe stelde je dat vast? Voorzichtigheid was geboden. De revolutionaire wetgevers waren ook burgers met bezittingen, vandaar dat men hier niet al te stellig in was.
Dit hele vraagstuk leidde tot allerlei conflicten. Aanvankelijk, in de periode 1789-91, werd de adel als te goeder trouw beschouwd; als men zei dat men bezit had verworven op basis van een of andere verdienste, of in ieder geval niet door roof, dan was de zaak afgedaan voor velen.
Men discussieerde ook over vormen van progressieve inkomsten- en erfbelasting, in tegenstelling tot proportionele belasting, maar dat stuitte op veel verzet. Het kwam er dan ook niet van.
Executie op het Plein van de Revolutie, Pierre Antoine Demachy (1807)
(bron: wikimedia)
In 1792-93 verhardden de verhoudingen zich. In die periode moest de adel zelf aantonen dat men het bezit legitiem had verworven. Dit is ook de periode van de voortdurende terechtstellingen met de guillotine, waaronder koning Louis XVI en koningin Marie -Antoinette. Eind 1793 keerde de rust min of meer weer terug en brak de periode met Napoleon aan. Grote veranderingen waren niet meer aan de orde, al had de adel vele voorrechten verloren en ruwweg de helft van haar bezit. De ongelijke verhoudingen waren daarmee echter nauwelijks veranderd. De bovenste 1% van Frankrijk bezat al met al in 1800-1810 45% van het privébezit, ongeveer 10% minder dan voor de Franse revolutie (Zie afbeelding 4.2 verderop).
Na de val van Napoleon in 1815, wordt de situatie van voor de revolutie na het congres van Wenen min of meer teruggedraaid. Men noemt deze periode de ‘restauratie’, deze was erg pro-adel: velen verwierven wederom hun oude bezittingen. Men had zelfs een riante compensatieregeling voor gevluchte adel. Deze ontvingen een miljard frank, wat een waarde vertegenwoordigde van 15% van het nationale inkomen.
Frankrijk onder Napoleon kende een bestuur met een uitstekende administratie. Vanaf dan werden onder meer erfenissen structureel en gedetailleerd geregistreerd. Aan de hand van deze erfenissenregistratie lukt het Piketty om te laten zien hoe de bezitsverhoudingen zich in de 19e eeuw ontwikkelden. De bezitsverhoudingen in de hoofdstad Parijs, waar het gros van de elite woonde, spannen de kroon. Illustratief was dat het kadaster van Parijs tot WWI niet eens de mogelijkheid had om het bezit van een eigen appartement te registreren: óf je bezat niets, óf complete appartementsblokken en hele straten. Uit het erfenissenregister van Parijs blijkt dat 70% van de mensen, of het nu 1829 of 1914 is, overlijdt zonder enige vorm van bezit. Zó ongelijk waren de verhoudingen.
Bovenstaande grafiek laat zien dat de adel uit Parijs fors minder als erfenis na te laten had in de nasleep van de revolutie en onder het bewind van Napoleon. Daarna zie je het effect van de ‘restauratie’. Vanaf 1860 zie je weer een daling. Dat komt echter niet door revolutie, maar door de opkomst van een nieuwe zakelijke en financiële elite. Wie vast blijft houden aan ouderwets beheer van landgoederen, wordt minder rijk dan allerhande beleggers en ondernemers. Zeg maar 'oud geld' versus 'nieuw geld'.
De belle époque
De periode 1880-1914 is een periode is van economische en culturele bloei, aangezwengeld door een golf aan innovaties. In Frankrijk noemt men het de ‘belle époque’. Het is eigenlijk de eerste moderne periode van omvangrijke financiële en commerciële globalisering. Spoorwegen en kanalen veranderen de infrastructuur, auto, elektriciteit, telegraaf en radio worden uitgevonden.
Affiche van de wereldtentoonstelling in Parijs, 1889.
Ook de Eiffeltoren is een product van de belle époque
(bron: musée Carnavalet & wikimedia)
Je kunt de kenmerken van de belle époque ook aflezen aan de samenstelling van de vermogens. Opeens bestaat een fors deel van het fortuin van de rijksten niet meer hoofdzakelijk uit grond en onroerend goed, maar uit financiële portefeuilles die zich ook nog eens voor een groot deel in het buitenland bevinden. Ter indicatie: de vermogens van de Parijse elite bestaan in 1914 voor 62% uit aandelen en obligaties en voor 32% uit onroerend goed. De bezitsverhoudingen binnen de bevolking als geheel blijven daarentegen procentueel gezien vrijwel onveranderd.
Als je bovenstaande grafiek bekijkt, lijkt het wel alsof er nauwelijks een Franse revolutie is geweest. Dat de oude adel vanaf 1860 deels is afgewisseld door de nieuwe rijken, valt er ook al niet aan af te lezen. Het zijn kleine rimpels in de grafiek. Bezit is bezit. Zie ook hoe de onderste 50% van de bevolking tot 1920 helemaal geen beweging laat zien. Vanaf dan is er beweging: daar komen we later op terug.
WW1: de omslag naar een progressief belastingstelsel
Dat de bezitsverhoudingen gedurende deze lange periode vrijwel onveranderd zijn gebleven, heeft zeer zeker te maken met het kiesstelsel. Men had aanvankelijk het censuskiesrecht. In de periode 1815-1848 gold: alleen wie minstens 300 francs aan belastingen betaalde, mocht stemmen. Dat waren in de praktijk 100.000 mannen, ca 1% van de volwassen Franse (mannelijke) bevolking. Stapsgewijs werd het kiesrecht uitgebreid tot grotere lagen van de bevolking. Vanaf 1871 kwam er algemeen kiesrecht voor mannen. Daarmee kwam een belastingdebat op gang.
In 1872 werd zowaar een belasting op inkomsten uit aandelen en obligaties in het leven geroepen. (Een proportioneel (vast) tarief van 3%.) Het was het begin van een debat over meer belasting voor de rijkeren, waarbij er zeer hardnekkig werd ontkend dat er sprake was van grote ongelijkheid in het land.
Men had wel allerlei belastingen, maar alle waren proportioneel. Proportionele belastingen zijn relatief nadelig voor de armen en voordelig voor de vermogenden. (Het is immers toch wat anders of je belasting betaald terwijl je al weinig hebt, of dat je belasting betaalt als je ruim in de financiële middelen zit.) De belangrijkste belasting was voor onroerend goed, bebouwd of onbebouwd; de ‘contribution fonciére', deze kwam per saldo neer op 0,2% over je bezit per jaar. Erfbelasting was er ook: bij overlijden diende 1% afgedragen te worden.
De belle époque is niet zo romantisch als het lijkt: de maatschappelijke tegenstellingen zijn gigantisch.
'Une soiree elegante', Victor Gabriel Gilbert, 1890 (bron: wikimedia)
In 1901 boekten de voorstanders van progressieve belastingen een daverende overwinning: een eerste vorm van progressieve erfbelasting werd ingevoerd met een percentage van 2,5% voor grote vermogens. In 1910 werd dit hoogste tarief reeds 6,5%. Waarom zo snel? Omdat men in het kielzog van deze belastingmaatregel besloten had om de registratie van erfenissen openbaar te maken. Zelfs de meest fervente tegenstanders van progressieve belastingen schrokken van het beeld van ongelijkheid wat daardoor opdoemde. Men ontkende voorheen armoede weliswaar niet, maar men dacht ook dat het Frankrijk van de belle époque tevens het land van de kleine bezitter was. Die kleine bezitter blijkt echter nauwelijks bestaan te hebben. (Deze schok is later weer enigszins in vergetelheid geraakt. Zelfs Piketty en zijn team waren geschokt nadat ze het erfenisregister weer in waren gedoken.)
In juli 1914 was zelfs de progressieve inkomstenbelasting eveneens een feit, zij het met een bescheiden tarief van 2% voor de hoogste inkomens. Dat men hier tot overeenstemming kwam, had een andere oorzaak. De oplopende militaire spanningen na de aanslag op de Oostenrijkse troonopvolger van 28 juni in Sarajevo, leidden tot een grotere behoefte aan belastinginkomsten om het leger te financieren.
De Eerste Wereldoorlog breekt een maand later uit en heeft ingrijpende sociaaleconomische gevolgen. WW1 is als het ware het omslagpunt waarna zich een omvattend systeem van progressieve belastingen ontwikkelt. Dit gebeurt niet alleen in Frankrijk, maar in veel landen in Europa en in de VS. In een volgend deel zullen we de ontwikkelingen in een aantal landen tegelijk laten zien vanaf 1914 tot 2018.
Eerst echter ter vergelijking met Frankrijk, een blik op de sociale verhoudingen in twee andere Europese landen in de 18e-19e eeuw: Engeland en Zweden.